Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9007

Datum uitspraak2008-04-02
Datum gepubliceerd2008-04-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/50723, 06/50726
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verblijfsvergunning regulier / wezenlijk cultureel belang / onvolledig advies van het Ministerie van OC&W / strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel / motiveringsgebrek
Eiseres en haar dochter hebben op 14 december 1999 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend, met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandig uitvoerend en docerend musicus’, resp. ‘verblijf bij de moeder’. Bij rechterlijke uitspraak van 15 juni 2006 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, waarna verweerder OC&W om een - vierde advies - heeft verzocht, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en met toezending van 41 bijlagen die door eiseressen op 10 januari 2003 in bezwaar waren overgelegd. Eiseressen stellen beroep in tegen de daarop volgende hernieuwde afwijzing door verweerder. In de uitspraak van 15 juni 2006 had de rechtbank de vraag naar het wezenlijke Nederlandse culturele belang geherformuleerd tot: “de vraag of met de aanwezigheid van eiseres in Nederland als zelfstandig docent van Iraanse traditionele muziek mogelijk wel een wezenlijk cultureel belang wordt gediend”. De rechtbank stelt vast dat OC&W in zijn 4e advies onder meer niet ingaat op deze gewijzigde vraagstelling en verklaart de beroepen gegrond. Tevens overweegt zij dat er termen zijn om zelf in de zaak te voorzien, nu in redelijkheid uit het overwogene slechts kan volgen dat een vijfde verzoek om advisering aan het Ministerie van OC&W zinledig zal zijn, alsook afbreuk zou doen aan het gezag van gewijsde van de eerdere rechterlijke uitspraak. En ten slotte pleiten, naar analogie met bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, van 20 februari 2008, LJN BC4699, proceseconomische redenen voor een finale geschillenbeslechting. Onder herroeping van de primaire besluiten van 8 maart 2002 bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres en aan haar dochter een verblijfsvergunning regulier dient te verlenen. Als ingangsdatum dient daarbij, gelet op artikel 26 Vw, te worden aangehouden de datum van 10 januari 2003, nu eiseressen per die datum voormelde 41 bijlagen hebben overgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 06/50723 en 06/50726 BEPTDN (beroepszaken) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 2 april 2008 inzake [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1954, van Iraanse nationaliteit, eiseres sub 1, hierna: eiseres, en [dochter van eiseres], geboren op [geboortedatum] 1982, van Iraanse nationaliteit, eiseres sub 2, hierna: de dochter van eiseres, gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluiten van 13 oktober 2006 heeft verweerder, ten vervolge op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 15 juni 2006 waarbij de beroepen van eiseres respectievelijk haar dochter tegen besluiten van verweerder van 17 november 2005 gegrond zijn verklaard, wederom afwijzend beslist. Ten aanzien van eiseres heeft verweerder haar bezwaar tegen zijn besluit van 8 maart 2002, houdende afwijzing van haar aanvraag van 14 december 1999 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandig uitvoerend en docerend musicus’, wederom ongegrond verklaard. Ten aanzien van de dochter heeft verweerder bij afzonderlijk besluit van 13 oktober 2006 haar bezwaar tegen zijn besluit van 8 maart 2002, houdende afwijzing van haar aanvraag van 14 december 1999 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘gezinshereniging bij [...]’, wederom ongegrond verklaard. Eiseres en haar dochter hebben tegen de besluiten van 13 oktober 2006 ieder beroep ingesteld bij deze rechtbank. 1.2 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 14 maart 2008, waar de dochter van eiseres in persoon is verschenen. Eiseres en haar dochter en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of eiseres en haar dochter in aanmerking komen voor verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd. 2.2 Eiseres en haar dochter leggen aan de aanvragen ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning met als doel: ‘het verrichten van arbeid als zelfstandig uitvoerend en docerend musicus’ respectievelijk ‘gezinshereniging bij [...]’. 2.3 Verweerder heeft de bestreden besluiten, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Blijkens het op 24 juli 2006 opgestelde advies van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) is met de aanwezigheid van eiseres in Nederland, zowel aangaande haar uitvoerende als docerende activiteiten met betrekking tot de Iraanse traditionele muziek, geen wezenlijk Nederlands cultureel belang gediend, aangezien niet is gebleken van een Nederlandse culturele instelling die gebruik wil maken van eiseresses kwaliteiten. Gelet hierop en op het feit dat eiseres geen nadere stukken heeft overgelegd om de gestelde onjuistheid van het advies te onderbouwen, voldoet eiseres niet aan de voorwaarden van artikel 3.30 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De vaststelling van de criteria aan de hand waarvan het Ministerie van OC&W adviezen uitbrengt, is voorbehouden aan dit Ministerie. Het is derhalve niet aan eiseres en haar dochter om criteria aan te voeren. Inzake de stelling van de dochter van eiseres dat zij mogelijk in aanmerking komt voor de pardonregeling meent verweerder dat de beoordeling van deze vraag buiten het kader van de onderhavige procedure valt. Ten aanzien van het beroep van de dochter van eiseres heeft verweerder zich ter zitting voorts primair op het standpunt gesteld dat zij geen belang heeft bij de onderhavige procedure, gelet op de beschikking van 11 maart 2008 (bij de rechtbank binnengekomen op 12 maart 2008), waarbij haar aanvraag tot verlenging van haar verblijfsvergunning wegens studie is toegewezen tot 31 augustus 2008. Subsidiair stelt verweerder dat de dochter niet voldoet aan de beperking van de gevraagde verblijfsvergunning, aangezien haar verblijfsrecht afhankelijk is van dat van haar moeder en verweerder ten aanzien van het verzoek om verblijf van de moeder afwijzend heeft beslist. Inzake de verklaring van de stichting Iraanse muziek Parnian van 28 februari 2008 heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit stuk, daargelaten dat eiseres het eerder in het geding had kunnen brengen, als gevolg van de rechterlijke ex tunc toetsing niet kan worden meegenomen in de beoordeling. 2.4 De dochter van eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat haar belang bij de onderhavige procedure is gelegen in het feit dat de betreffende aanvraag een sterker verblijfsrecht oplevert dan het tijdelijke verblijfsrecht op basis van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’. Wanneer zij haar farmaceutisch promotieonderzoek aan de universiteit Groningen zal hebben afgerond zal zij zonder verblijfstitel zijn. 2.5 Tegen de bestreden besluiten hebben eiseres en haar dochter, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verweerder geen acht heeft geslagen op rechtsoverweging 7 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, in welk verband zij aanvullend nog voormelde verklaring van de stichting Parnian hebben overgelegd. Daarin wordt onder meer aangegeven dat eiseres gelet op haar zangtechniek en -kwaliteit als docent een verrijking voor het onderricht op de muziekschool van Parnian zou betekenen. De dochter van eiseres heeft voorts in haar laatste woord ter zitting nog verklaard dat een vrouw in het huidige Iran niet een zelfstandige zangcarrière kan uitoefenen en er thans in het gehele Midden Oosten geen ervaren vrouwelijke zangdocent meer is, zodat er grote behoefte is aan de komst van eiseres naar Nederland, gelet op haar reputatie en kwaliteit. 2.6 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Ingevolge artikel 26 van de Vw wordt de verblijfsvergunning die van rechtswege rechtmatig veblijf inhoudt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. 2.7 De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het feit dat de dochter van eiseres ook ten tijde van de uitspraak van 15 juni 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning met als doel ‘studie’ behoeft de vraag of zij thans, in het bezit van eenzelfde verblijfstitel, belang heeft bij de onderhavige procedure reeds daarom geen verdere bespreking meer. Haar belang is immers alstoen in rechte komen vast te staan. 2.8 In de hiervoor in 1.1 vermelde uitspraak van 15 juni 2006 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (AWB 05/56435), rechtsoverweging 7, is het volgende overwogen: “Niettemin heeft eiseres het gelijk aan haar zijde wanneer zij stelt dat de genoemde adviezen (gerefereerd wordt aan de adviezen van het Ministerie van OC&W van 14 november 2001, 11 februari 2005 en 4 oktober 2005) louter betrekking hebben op het belang van de aanwezigheid van eiseres in Nederland als zelfstandig uitvoerend musicus, door verweerder aangeduid als kunstenares. Uit de adviezen komt onvoldoende naar voren in hoeverre met de aanwezigheid van eiseres in Nederland als zelfstandig docent van Iraanse traditionele muziek mogelijk wel een wezenlijk cultureel belang wordt gediend. In dat verband acht de rechtbank niet zonder betekenis dat verweerder niet heeft betwist dat eiseres de muziekgroep [naam zanggroep] heeft opgericht, welke bij de gratie van haar aanwezigheid kan functioneren en dat zij aan de leden van deze muziekgroep maar ook aan anderen lesgeeft. Daarnaast heeft eiseres betoogd dat haar activiteiten als docent een innovatief karakter hebben. In dat verband is onvoldoende duidelijk geworden of er nog andere docenten op het betreffende muzikale terrein en van hetzelfde niveau aanwezig zijn, welke aspecten niet in de advisering aan verweerder zijn betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank moet het betreffende advies dan ook als onvolledig worden aangemerkt. Bijgevolg kleeft hetzelfde gebrek aan het oordeel van verweerder dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.” 2.9 Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of met de onderhavige beschikking recht is gedaan aan de - ratio van - voormelde rechtsoverweging. De rechtbank is, met eiseres en haar dochter, van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt: Verweerder heeft zich op 29 juni 2006 tot het Ministerie van OC&W gewend en – ten vierde male – verzocht om, “met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2006, van advies te dienen, aangaande de vraag of met de aanwezigheid van eiseres in Nederland als zelfstandig docent van Iraanse traditionele muziek een wezenlijk Nederlands cultureel belang is gediend”. Bij die brief heeft verweerder 45 bijlagen meegezonden die - behoudens de eerste 4 stukken - zien op de onderbouwing van de aanvraag van eiseres en, daarvan afhankelijk, de aanvraag van haar dochter. Deze 41 bijlagen zijn door eiseressen bij brief van 10 januari 2003, ter aanvulling van hun bezwaarschriften van 3 maart 2002, overgelegd. OC&W heeft vervolgens op 24 juli 2006 het volgende advies geformuleerd: “Met uw brief van 29 juni jl. stuurde u mij een afschrift van de uitspraak ’s-Gravenhage in het beroep van mevrouw [eiseres]. De rechtbank oordeelt dat ik in mijn advisering ten onrechte geen aandacht heb besteed aan de activiteiten van eiseres als docent. Hierover het volgende. De aanvraag van mevrouw [eiseres] betreft een vergunning zich in Nederland als zelfstandige te vestigen, meer specifiek als musicus. Bij mijn advisering over dergelijke aanvragen maak ik geen verschil tussen activiteiten als uitvoerend en docerend musicus. Voor beide geldt dat ik alleen positief adviseer als een culturele instelling behoefte heeft aan de aanwezigheid in Nederland van nu juist deze specifieke persoon. Ik heb in het dossier echter geen aanwijzingen gevonden dat er een instelling is die voor zijn culturele activiteiten gebruik wil maken van de kwaliteiten van mevrouw [eiseres] als docerend musicus. Haar werkzaamheden op dat gebied voert zij naar ik moet aannemen voor eigen rekening en risico uit. Om die reden heb ik al eerder – mede gelet op het feit dat voor haar activiteiten als uitvoerend musicus hetzelfde geldt – negatief geadviseerd. Ik benadruk in deze fase dat ik, hoewel er in mijn advisering geen expliciete overweging op dit punt is opgenomen, daarbij wel degelijk acht heb geslagen op alle voorhanden zijnde informatie, dus ook de informatie die ziet op voornoemde docerende activiteiten. Nu ik geen aanwijzingen anderszins heb, kan ik niet anders dan mijn eerdere adviezen bevestigen.” Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van eiseres geconcludeerd dat, gelet op de inhoud van het advies van het Ministerie van OC&W van 24 juli 2006, nog altijd niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een wezenlijk Nederlands cultureel belang dat is gediend met de aanwezigheid van betrokkene als docent Iraanse klassieke zang. 2.10 De rechtbank is van oordeel dat uit het vierde advies van het Ministerie van OC&W onvoldoende blijkt dat is ingegaan op de vraagstelling van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 15 juni 2006. Deze zag immers niet slechts op de vraag of voldoende rekening was gehouden met het docentschap van eiseres, maar heeft in rechtsoverweging 7 ook de vraag naar het wezenlijke Nederlandse culturele belang geherformuleerd tot: “de vraag of met de aanwezigheid van eiseres in Nederland als zelfstandig docent van Iraanse traditionele muziek mogelijk wel een wezenlijk cultureel belang wordt gediend”. (Cursivering rechtbank). Daaraan voegde de rechtbank nog toe: ”In dat verband acht de rechtbank niet zonder betekenis dat verweerder niet heeft betwist dat eiseres de muziekgroep [naam muziekgroep] heeft opgericht, welke bij de gratie van haar aanwezigheid kan functioneren en dat zij aan de leden van deze muziekgroep maar ook aan anderen lesgeeft”. De rechtbank is van oordeel dat ook het vierde advies niet kan leiden tot een andere conclusie dan welke reeds is vervat in voormelde uitspraak, te weten: “Naar het oordeel van de rechtbank moet het betreffende advies dan ook als onvolledig worden aangemerkt. Bijgevolg kleeft hetzelfde gebrek aan het oordeel van verweerder dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.” De rechtbank doet dit oordeel steunen op de vaststelling dat niet blijkt dat de adviseur van OC&W in zijn vierde advies is ingegaan op de gewijzigde vraagstelling van de rechtbank als hiervoor cursief geciteerd, die immers ziet op een wezenlijk cultureel belang bij de komst van eiseres naar Nederland, hetgeen breder is dan een wezenlijk Nederlands cultureel belang. Van een waardering door het Ministerie van OC&W van de 41 bijlagen, anders dan ter onderbouwing van de conclusie dat daaruit niet blijkt van een Nederlands cultureel belang, is geen sprake. Dat van een wezenlijk cultureel belang sprake zou kunnen zijn zou bijvoorbeeld kunnen worden afgeleid uit bijlage 23, houdende een uitnodiging van het Nederlands Blazersensemble aan de zanggroep [naam zanggroep] om deel te nemen aan het traditionele Nieuwjaarsconcert in het Concertgebouw te Amsterdam op 1 januari 2002. Wat hier verder van zij, evenmin blijkt, voor zover rechtens relevant gelet op de adviserende taak van het Ministerie van OC&W, van enige waardering in het bestreden besluit van voormelde 41 bijlagen. In dit verband hecht de rechtbank er nog aan vast te stellen dat ook toen de rechtbank op 15 juni 2006 tot zijn uitspraak kwam, eiseres al naar Iran was teruggekeerd, terwijl haar dochter, als reeds overwogen in 2.7, ook toen in het bezit was van een verblijfsvergunning met als doel ‘studie’. Blijkens die uitspraak heeft de rechtbank voorts alstoen onderkend dat de op dat moment beschikbare laatste twee adviezen van het Ministerie van OC&W, van respectievelijk 11 februari 2005 en 4 oktober 2005, inhoudelijk nagenoeg geheel identiek waren aan het eerste advies van het Ministerie van OC&W van 14 november 2001, waarna rechtsoverweging 7, houdende voormelde herformulering, volgde. 2.11 Gelet op het vorenstaande zullen de beroepen van eiseres en van haar dochter gegrond worden verklaard. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mede daardoor wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb opgenomen motiveringsbeginsel. 2.12 Vervolgens heeft de rechtbank zich beraden op de vraag of er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend, om de navolgende redenen: Uit hetgeen hiervoor in 2.10 is overwogen kan, tezamen en in onderling verband gezien, in redelijkheid slechts volgen dat een vijfde verzoek om advisering aan het Ministerie van OC&W zinledig zal zijn. Immers, als reeds overwogen, uit alle eerdere adviezen blijkt dat het Ministerie van OC&W zich steeds heeft beperkt tot het toetsen aan het Nederlandse culturele belang, terwijl deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, op 15 juni 2006 deze toets heeft geherformuleerd op de wijze als voormeld. Het op dit rechterlijk oordeel volgende vierde advies behelst inhoudelijk een verwijzing naar de eerdere drie adviezen en laat de - door de rechtbank uitdrukkelijk verbrede - vraag naar een wezenlijk cultureel belang bij eiseressses komst als zangdocente naar Nederland onbesproken. Toestaan dat een vijfde advies wordt gevraagd zou bovendien afbreuk doen aan het gezag van gewijsde van de eerdere rechterlijke uitspraak. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank geen andere dan de hierna volgende uitkomst mogelijk en geboden. In dat verband overweegt de rechtbank ten slotte nog dat op de datum van deze uitspraak sinds de indiening van de onderhavige aanvragen op 14 december 1999 meer dan acht jaren zullen zijn verstreken. Naar analogie met bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, van 20 februari 2008, LJN BC4699, pleiten derhalve, in samenhang met het vorenoverwogene, ook proceseconomische redenen voor een finale geschillenbeslechting. 2.13 Al het vorenstaande leidt, onder herroeping van de primaire besluiten van 8 maart 2002, tot het oordeel dat verweerder aan eiseres en aan haar dochter, op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, ieder de door hen op 14 december 1999 verzochte verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd dient te verlenen. Als ingangsdatum dient daarbij, gelet op artikel 26 Vw, te worden aangehouden de datum van 10 januari 2003, nu eiseressen, als hiervoor in 2.9 overwogen, per die datum voormelde 41 bijlagen hebben overgelegd. 2.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres en haar dochter gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). 2.15 Uit de gegrondverklaring volgt ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,- dient te vergoeden. Beslissing De rechtbank: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de bestreden besluiten; herroept de primaire besluiten van 8 maart 2002; draagt verweerder op om binnen vier weken na deze uitspraak aan eiseres en haar dochter, met ingang van 10 januari 2003, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandig uitvoerend en docerend musicus’ respectievelijk ‘gezinshereniging bij [...]’. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde en herroepen besluiten; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres en de dochter van eiseres moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres en de dochter van eiseres betaalde griffierecht ad tweemaal € 141,-. Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2008 De griffier: Mr. M.H. Boomsma De rechter: mr. H. Gorter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.